Nieuwe adviezen van de Orde
1. Handelwijze van artsen bij de kamerkeuze van de patiënt bij een ziekenhuisopname
2. De verkoop door een arts van producten die geen geneesmiddelen zijn
3. De hervorming van het beroepsgeheim in het federale regeringsakkoord
4. Samenwerking tussen de politie, het openbaar ministerie en de ziekenhuizen, de huisartsenwachtposten en de artsenpraktijken – Algemene beginselen
1. Handelwijze van artsen bij de kamerkeuze van de patiënt bij een ziekenhuisopname
De raad heeft vernomen dat sommige ziekenhuisartsen patiënten financieel onder druk zetten om te kiezen voor een individuele kamer. Dit blijkt onder andere uit het feit dat de aanrekening van extra ereloonsupplementen voor de postoperatieve raadpleging als drukmiddel wordt aangewend wanneer de patiënt opteert voor een tweepatiëntenkamer of een gemeenschappelijke kamer. Indien daarentegen gekozen wordt voor een individuele kamer, zou voor de postoperatieve raadpleging het verbintenistarief worden toegepast.
Deze praktijk omzeilt de wettelijke beperking op de vrije bepaling van het honorarium wanneer de patiënt kiest voor een tweepatiëntenkamer of een gemeenschappelijke kamer. De ereloonsupplementen die niet kunnen worden aangerekend omwille van deze kamerkeuze, worden achteraf aangerekend tijdens de ambulante nazorg.
Op wettelijk vlak geldt een verbod om ereloonsupplementen te vragen bij een opname in een tweepatiëntenkamer of een gemeenschappelijke kamer.1 De vrije bepaling van het honorarium van de arts geldt nog wel ten aanzien van patiënten die kiezen voor een individuele kamer, maar ook daar voorziet de wet in bepaalde uitzonderingen.2
Ongeacht de kamerkeuze heeft de patiënt steeds het recht op hetzelfde aanbod aan kwaliteitsvolle gezondheidszorg. Dit aanbod betreft de verstrekkingen die in het ziekenhuis worden aangeboden, de termijn waarbinnen deze worden aangeboden en de artsen die in het ziekenhuis werkzaam zijn.3 De ziekenhuiswet verbindt een strafsanctie aan hij die met overtreding van deze regel patiënten ongelijk behandelt.4
De regel dat het verbintenistarief moet worden toegepast in een tweepatiëntenkamer of een gemeenschappelijke kamer en in sommige gevallen ook in een individuele kamer, is van openbare orde.5
De wetgever beoogde met deze regel de toegang van alle patiënten tot een kwaliteitsvolle zorgverstrekking in de ziekenhuizen te waarborgen. Het omzeilen van voornoemde regel door extra ereloonsupplementen aan te rekenen tijdens de ambulante nazorg indien de patiënt kiest voor een tweepatiëntenkamer of een gemeenschappelijke kamer, strookt niet met de ratio van de wet.
Op deontologisch vlak heeft de nationale raad zich eerder uitgesproken over de handelwijze van artsen bij de kamerkeuze van een patiënt.6 De eerdere adviezen van de nationale raad leggen de nadruk op de vrije artsenkeuze, de deontologische plicht van de arts alle patiënten even gewetensvol te behandelen7 en de ontoelaatbaarheid om zorg te weigeren enkel omdat de patiënt geen individuele kamer kiest, in het bijzonder indien de ziekenhuisopname gebeurt in het kader van een lopende medische behandeling of de opvolging van een langdurige aandoening.
De raad voegt hieraan toe dat het deontologisch ontoelaatbaar is de patiënt financieel onder druk te zetten om te kiezen voor een individuele kamer.
De kamerkeuze moet volledig vrij kunnen gebeuren.
Ten slotte, herhaalt de raad dat de arts zijn ereloon te goeder trouw moet bepalen, waarbij eerlijkheid en gematigdheid centraal staan.8 De arts heeft de wettelijke en deontologische plicht de patiënt voorafgaand en duidelijk te informeren over de bepaling van zijn ereloon.9
De tuchtraden van de Orde der artsen hebben de bevoegdheid controle uit te oefenen en misbruiken op de vrije bepaling van het ereloon tuchtrechtelijk te sanctioneren.
1: Art. 152, §2, gecoördineerde wet van 10 juli 2008 op de ziekenhuizen en andere verzorgingsinrichtingen.
2: Art. 97; §2, gecoördineerde wet van 10 juli 2008 op de ziekenhuizen en andere verzorgingsinrichtingen.
3: Art. 29/1, gecoördineerde wet van 10 juli 2008 op de ziekenhuizen en andere verzorgingsinrichtingen.
4: Art. 128, 13°, gecoördineerde wet van 10 juli 2008 op de ziekenhuizen en andere verzorgingsinrichtingen.
5: Cass. 4 mei 2020, ECLI:BE:CASS:2020:CONC.20200504.2
6: Cf. advies van de nationale raad van 24 februari 2018, “Weigeren van zorg voor een patiënt enkel omdat deze geen individuele kamer kiest”; advies van de nationale raad van 20 februari 2016, “Handelwijze van bepaalde artsen die aan een patiënt opdringen een eenpersoonskamer te kiezen als voorwaarde om door hen in behandeling genomen te worden tijdens een ziekenhuisopname”; advies van de nationale raad van 22 februari 2014, “Vrije artsenkeuze door de patiënt die ervoor kiest te worden opgenomen in een tweepersoonskamer of gemeenschappelijke kamer”.
7: Art. 30, lid 3, Code van medische deontologie.
8: Commentaar bij art. 33, Code van medische deontologie.
9: Art. 8, §1 en §2, wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt, art. 33, lid 2, Code van medische deontologie.
2. De verkoop door een arts van producten die geen geneesmiddelen zijn
De nationale raad van de Orde der artsen onderzocht of een arts schoonheids- en gezondheidsproducten mag verkopen die geen geneesmiddelen of medische hulpmiddelen zijn.
De nationale raad wijst erop dat de arts zich in het kader van de zorgrelatie uitsluitend beperkt tot de uitoefening van de geneeskunde zoals ze geregeld is door de wet en de medische deontologie. Het verkopen van om het even welke producten hoort hier niet thuis.
Buiten zijn medische activiteit staat het de arts vrij om andere professionele projecten te ontwikkelen.
Hij handhaaft een strikte scheiding tussen zijn medische en niet-medische activiteiten, zodat er bij zijn patiënten en derden geenszins verwarring ontstaat over de activiteiten die niet onder de geneeskunst vallen.
De arts handelt zodanig dat er geen twijfel ontstaat over zijn professionele onafhankelijkheid en over het feit dat de therapeutische indicatie en de zorg die hij voorstelt ingegeven zijn door de gezondheid van de patiënt en niet door het streven naar persoonlijk gewin.
Wat betreft geneesmiddelen en medische hulpmiddelen, verwijst de nationale raad naar artikel 34 van de Code van medische deontologie en het bijbehorende commentaar.
3. De hervorming van het beroepsgeheim in het federale regeringsakkoord
De nationale raad van de Orde der artsen bestudeerde op verzoek van de “Fédération des équipes SOS Enfants” (Franstalige equivalent van de Vertrouwenscentra Kindermishandeling) de evenwichtsoefening tussen het beroepsgeheim en de meldingsplicht ingeval van kindermishandeling. Deze bespreking kadert in de voorziene aanpassingen van de wetgeving hieromtrent in het federaal regeerakkoord1.
De Orde der artsen wordt regelmatig geraadpleegd door artsen en andere personen die een vertrouwensfunctie bekleden met de vraag hoe zij moeten omgaan met hun beroepsgeheim in het geval van vermoeden van kindermishandeling of mishandeling van kwetsbare personen. Uit deze contacten komen verschillende knelpunten aan het licht: het gebrek aan kennis van de materie zowel binnen het artsenkorps als binnen de algemene bevolking; het gebrek aan exact cijfermateriaal; de nood aan permanente beschikbaarheid van experten om het werkveld te ondersteunen in crisissituaties en de angst voor eventuele strafvervolging. Om hieraan tegemoet te komen heeft de Orde der artsen deontologische handvatten aangereikt in verschillende adviezen en ook de formulering van het artikel 458bis Sw. herwerkt naar een leesbare en bruikbare tekst (cf. artikel 29 Code van medische deontologie).
De omzetting van het huidige meldingsrecht aan de procureur des Koning naar een meldingsplicht zou een duidelijker kader moeten scheppen voor de geheimhouders. Evenwel afgaande op de praktijkervaring is deze omzetting enkel te verantwoorden in geval van extra-familiaal geweld. In geval van intra-familiaal geweld zou een meldingsplicht aan de procureur des Konings nadelige en zelfs averechtse gevolgen kunnen hebben:
- de mishandelende ouders zouden hun kind niet meer laten verzorgen omdat ze geen garantie hebben op geheimhouding;
- de mishandelde kinderen zouden zich niet tot de hulpverleners durven wenden uit vrees dat hun ouders vervolgd zouden worden.
Vele artsen, pediaters en kinderpsychiaters in het bijzonder hebben met succes geijverd om de problematiek van intra-familiaal geweld aan het gerecht te onttrekken en bijgevolg de drempel naar de hulpverlening te verlagen, voor zover de “daders” het opgelegde zorgtraject strikt naleven. Voor intra-familiaal geweld zou de invoering van een meldingsplicht aan een structuur equivalent aan de huidige Vertrouwenscentra Kindermishandeling een oplossing kunnen bieden mits de nodige aanpassingen:
- permanente beschikbaarheid voor advies en opvang van de meldingen;
- oprichting van een “kenniscentrum” voor opleiding;
- permanente opvolging van gedane meldingen over het gehele grondgebied op een sterk beveiligd hiervoor opgericht platform waardoor een exacte inschatting van de problematiek en bijsturing mogelijk wordt.
De nationale raad is vragende partij om mee te werken om klaarheid te scheppen in de actuele onduidelijkheid over de verhouding tussen het beroepsgeheim en de meldingsplicht in geval van kindermishandeling. Het beroepsgeheim mag enerzijds geen obstakel vormen om schrijnende situaties te melden en anderzijds blijft het de hoeksteen van de vertrouwensband tussen de arts en de patiënt. De hoger voorgestelde aanzet tot oplossing voorziet in een meldingsplicht binnen de zorg voor intra-familiaal geweld en aan de procureur des Koning voor extra-familiaal geweld.
1: Regeerakkoord-Bart_De_Wever_nl.pdf, p. 148
Binnen de context van het ziekenhuisgebeuren, de wachtposten en de artsenpraktijken, hebben artsen een andere finaliteit dan politiediensten en parketten. Waar de taak van eerstgenoemden tot doel heeft kwaliteitsvolle zorg te verstrekken aan iedere patiënt die zich aanbiedt, hebben laatstgenoemden de taak de veiligheid van de maatschappij te waarborgen en objectieve vaststellingen te doen om naderhand de waarheidsvinding van de rechter te faciliteren.
Toch komen beiden geregeld met elkaar in aanraking en dwingt de situatie hen om samen te werken, niettegenstaande hun vaak tegenstrijdige doelen en normen. Zo is de arts gehouden tot het beroepsgeheim, terwijl de politie, in de context van een onderzoek, net zo veel mogelijk informatie van een potentiële dader of een slachtoffer poogt te verzamelen. Ook andere fundamentele rechten, zoals het recht op zorg en het recht van verdediging, blijven van toepassing.
Het voorziene wettelijke kader is soms onvoldoende gekend, zowel bij de artsen als de politiediensten, of schept niet genoeg duidelijkheid over hoe beide actoren in een specifieke situatie moeten handelen. In sommige regio's hebben de ziekenhuizen, de huisartsenkringen, de politie en het openbaar ministerie een samenwerkingsprotocol opgesteld, dat een aantal afspraken vastlegt over hoe de interactie tussen hen moet verlopen met het oog op maximale efficiëntie en effectiviteit van beide diensten.
Dergelijke samenwerkingsprotocollen bevorderen een vlotte samenwerking tussen de verschillende actoren op het terrein en bieden een antwoord op een aantal specifieke situaties. Het risico bestaat er evenwel in dat iedere regio andere afspraken maakt of dat afspraken worden gemaakt die tegenstrijdig zijn met de bestaande wetgeving of de medische deontologie.
Om dit te voorkomen, geeft de nationale raad in volgend advies een overzicht van welke deontologische beginselen de arts in acht moet nemen in een bijzondere situatie, met respect voor het recht op privacy, het beroepsgeheim, de toegang tot de zorg, de kwaliteit van de zorg, de veiligheid van de patiënt, de menselijke waardigheid en de autonomie van de patiënt.